d’n HaDeejer - 11 Op zaterdagochtend 24 december wordt hij wakker uit een diepe slaap. Heel eventjes is zijn leven onbezorgd en vrij, maar al snel komt de wereld als een vrachtauto zijn geheugen in rijden. Eerst een vaag ‘niet pluis’ gevoel . Er klopt iets niet. Dan flitsen van een schreeuw, een klap, zwaailichten. Dan pas: het verlies. Kort denkt hij dat zijn wereld niet verder kan instorten, totdat het lijkt alsof de grond onder zijn voeten wegvalt en hij een zwart gat van schuldgevoel in tuimelt. Snel stapt hij uit bed en loopt naar beneden, hopend dat zijn vader en broertjes al wakker zijn. Tot zijn verbazing komt hij alleen mama tegen. “Wat is er toch jochie? Je ziet eruit alsof je een lijk hebt gezien, had je weer die vervelende nachtmerrie?” De opluchting is bijna niet te bevatten. Het was maar een droom! Maar wat een levensechte. Zijn moeder schrikt even van zijn plotselinge en hele stevige knuffel, maar aait dan over zijn hoofd terwijl ze fluistert: “Rustig maar mannetje, ik ben bij je. Er iets niets om bang voor te zijn.” Terwijl hij de nare gedachten van zich af probeert te schudden, merkt zijn neus op wat hij normaal gesproken allang had geroken. Mama heeft pannenkoeken gebakken. Jurre en Siem komen ook naar beneden. “Jaaaa pannenkoeken, lekker!” Het enthousiasme van de tweeling maakt de dag een beetje lichter. “Floris, wil jij papa even buiten roepen? Hij is de auto alvast aan het klaarzetten, want we gaan straks naar opa en oma voor een fijn kerstweekend.” Het gezin geniet van het uitgebreide feestontbijt en een dik uur later zitten ze allemaal in de auto, klaar voor vertrek. Buiten is het gaan sneeuwen en langzaam kleurt de wereld wit. Vader en moeder blijven maar praten over hoe bijzonder een witte kerst is. Iedereen is vrolijk en hoewel Floris normaal gesproken enorm kan genieten van kou en vooral van sneeuw, is er een donker plekje in een hoekje van zijn gedachten. Hij kan er zijn vinger niet helemaal op leggen, het is alsof de afgelopen nacht een beetje aan hem is blijven kleven. De tweeling wil graag ‘ik zie ik zie wat jij niet ziet’ spelen, maar omdat alles buiten inmiddels sneeuwwit blijkt te zijn, begint het spelletje al snel te vervelen. Daarom bedenken ze iets nieuws, ze zoeken naar gekke vormen in de sneeuw. “Ik zie ik zie wat jij niet ziet en het is een kip.” “Jaaa dat hoopje sneeuw op dat verkeersbord, ik zie het ook. Nu ik! Ik zie ik zie wat jij niet ziet en het is een toren.” “Daar op die lantaarnpaal?” “Nee.” “Daar op dat hoge dak?” “Nee” “Daar op het verkeerslicht?” De sneeuwbol Als hij eindelijk in bed ligt, voelt Floris pas hoe moe hij eigenlijk is. Zijn gezicht voelt dik en trekkerig en zijn oogleden rauw van het huilen. “Alles is mijn schuld,” fluistert hij tegen het donker, “als ik toch één keer in mijn leven zou mogen wensen, mag vandaag dan alsjeblieft opnieuw?” Hij doet zijn ogen stevig dicht en verwacht dat het nog uren zal duren, voor hij de slaap te pakken kan krijgen. De poort naar zijn dromen opent bijna meteen. Dat de sneeuwbol in de hoek van zijn kamer eventjes paars oplicht, ziet hij al niet meer.
RkJQdWJsaXNoZXIy MjU2Mzc=